De Overwegwachter
Al vijftien jaar lang vertrek ik, vijf dagen per week, vanaf het kleine station via het lokaalspoorlijntje richting stad.Hoe lang nog ?
Elke dag hetzelfde ritueel. De luide bel, die weerklinkt uit het kantoortje van de stationschef. Het geknars, waarmee de arm van het roestige inrijsein omhoog gaat. Het gebrom van de motoren van het treintje, die net voor het station nog een flinke prestatie moeten leveren om de helling naar het station te overwinnen.
Omdat het woord trein bepaalde verwachtingen schept is het beter om te spreken van boemel. Niet alleen vanwege de vele haltes langs de lijn, maar ook omdat het lawaai van de motoren elke conversatie onmogelijk maakt. Er wordt in het boemeltje dan ook weinig gesproken; gelezen wordt er ook niet omdat de reiziger door de slechte toestand van de baan steeds heen en weer geslingerd wordt als zat hij in een zeilboot op ruwe zee.
Boeiend is het om de grote kap van het eindstation binnen te rijden. Steeds wanneer ons boemeltje knarsend tot stilstand is gekomen langs het tweede perron glijdt aan de andere zijde een exprestrein binnen. Juist naast onze boemel komt de restauratiewagen te staan, waarin net het ontbijt wordt geserveerd. Bijna medelijdende blikken vallen ons ten deel. Het grote koersbord verraadt de bestemming: via de Gotthard naar Milaan met als eindbestemming Rome.
Steeds om precies 17.01 vertrek ik weer met hetzelfde boemeltje huiswaarts. Na de bijna eindeloos lijkende buitenwijken verlaten we de hoofdlijn en boemelen door bosrijk landschap. Zoals altijd stap ik uit bij de kleine halte net na de overweg, waar Marius vanuit zijn wachtershuisje een veilige kruising verzekert. Dertig jaar was hij, toen hij solliciteerde bij het spoor. Een baan met toekomst had het hem geleken: overwegwachter langs een drukke spoorlijn met als speciale taak het bedienen van enkele seinen en wissels van een klein rangeeremplacement nabij de overweg. Het was een eenzame plek daar midden in het grote woud, waar de weg de spoorlijn kruiste. Eigen baas was hij, slechts zelden kreeg hij bezoek van een hoger geplaatst spoorman, waarvan de met gouden randen beklede pet zijn positie aangaf. Hij was nooit getrouwd, zijn ware liefde was het spoor en hij genoot dan ook zichtbaar wanneer hij mij aan het einde van de dag vol vuur vertelde over zijn belevenissen bij het spoor.
Twaalf jaar geleden ontmoette ik hem voor het eerst, toen op een barre winterdag de trein op een klein stationnetje bleef steken. Ik besloot te voet verder te gaan. Het waaide en in de schemering was het weer gaan sneeuwen met dikke vlokken. De takken van de bomen bogen diep door onder de last van de zware sneeuw. Alleen de spoordijk verraadde de loop van de ijzeren weg. De tocht was zwaarder dan ik had gedacht: regelmatig viel ik over de spekglad geworden dwarsliggers.Ik zal enkele kilometers hebben afgelegd, toen ik voelde hoe mijn krachten verminderden en ik geen gevoel meer had in mijn voeten. Het landschap was verlaten en alleen in de verte verraadden wat lichtjes tekenen van leven. Toen ik weer viel rolde ik enkele meters naar beneden de spoordijk af en bleef in de sneeuw liggen.
Ik moet daar een uur gelegen hebben, toen ik tegen me hoorde praten. “Grote God”, hoorde ik vaag boven het gegier van de wind uit. Bij het vale licht van een stormlantaarn zag ik, hoe een forsgebouwde man naderbij kwam. “Verdomme, hoor je me”, schreeuwde hij lichtelijk in paniek. Toen hij zag dat ik bevestigend knikte, veranderde de blik in zijn ogen van angst naar iets van triomf. “Drink dit op”, sommeerde hij, “daar knap je van op!” Het bleek vuurwater in het kwadraat te zijn, dat me weer wat bij positieven bracht. Ik zat in een door een petroleumlamp geel verlichte ruimte, in een hoek brandde een kolenkachel onrustig. “Je hebt geluk gehad kerel, ik had net een sein gecontroleerd hier niet ver vandaan toen ik je zag liggen. Had ik je niet gevonden, dan was je morgenvroeg wakker geworden onder een halve meter sneeuw! ” Die gedachte deed me wederom rillen. Hij schonk er nog één voor mij in, nam er zelf ook één en begon: “Je bent hier in het verblijf, hoofdkwartier zeg ik altijd, van een overwegwachter. Ik woon hier en werk van ‘s-ochtends vroeg tot ‘s-avonds laat en draai zo’n vijfentwintig keer per dag de overwegbomen dicht en weer open. Soms minder. Niet omdat er dan minder treinen voorbij komen, maar omdat er nauwelijks wegverkeer is. Dan laat ik de bomen dicht en open ze voor het verkeer. Zeker op zondagen scheelt dat nog wel eens wat werk.” Het geratel van een morsetoestel uit een andere ruimte verbrak zijn verhaal. Hij dronk in één teug zijn glas leeg en mompelde terwijl hij wegliep: “Ik heet trouwens Marius”.
Het stormde nog steeds, telkens weer leek de wind een aanloop te nemen om te pogen het houten huis omver te blazen. Het kraakte in al zijn voegen. Marius kwam terug met in zijn hand een lange strook papier vol gaatjes. Hij bekeek ze aandachtig en zei verbaasd: “Hij komt… hij komt dus toch!” Het bleek dat hij de late goederentrein bedoelde. Deze werd altijd getrokken door een 06, destijds de sterkste stoomlocomotief bij het spoor. Alleen de meest ervaren machinisten deden dienst op deze reuzen. Frans was er zoéén. “Hondeweer is het, we zetten Frans op een zijspoor en schenken er één voor hem in”, zei Marius. Later bleek dit de standaard-procedure als Frans op de bok zat van de late goederentrein. Toen het geluid van de zuchtende 06 hoorbaar werd draaide Marius de overwegbomen dicht. De trein reed het zijspoor open kwam precies voor het door Marius op onveilig gezette sein tot stilstand, met het geluid van staal op staal. “Donders Frans,je hebt hem weer gelapt”, zei Marius toen de machinist, gekleed in een zwart uniform met gouden knopen, binnenkwam. Even later volgde de stoker. Ongeveer een uur later, na nog twee borrels, beklom ik de 06. Marius had het geregeld. De laatste tien kilometer kon ik met Frans meerijden, hij zou me dicht bij huis afzetten. De wind had de wolken aan flarden gejaagd en in het schijnsel van de maan stak de zwarte locomotief schril af tegen de witte wereld. Ongeduldig sissend stond de machine te wachten. Vol trots liet de stoker me het helse vuur onder de ketel zien en wees me, hoe de manometer danste op de rode streep. Marius verhief de arm van het sein, Frans opende de regelateur en gehuld in stoom kwam de zware 06 in beweging. Een paar dagen later zocht ik hem weer op, met een paar flessen wodka in mijn tas om zijn voorraad aan te vullen. We raakten bevriend, Marius en ik, het spoor en ik.
Ik herinner me de avond nog goed, dat Marius me uitnodigde het privégedeelte van zijn huis te bekijken. We liepen achter elkaar de krakende houten trap op en betraden de woonkamer. Mijn verbazing was groot, toen ik in de niet al te grote ruimte vier piano’s zag staan. “Je speelt dus piano”, zei ik. Marius antwoordde: “Dat is waar en niet waar. Ik houd van pianomuziek, maar heb nooit de gelegenheid gehad les te nemen. Dat kan met mijn werk niet. Toch bespeel ik piano, zelfs de nocturne’s van Chopin als het moet, of wat sonate’s van Rachmaninov” Hij vroeg me mijn voorkeur en liep naar de piano, waarop met gouden letters geschreven stond ” Grotrian Vladow” en opende de klep. Beneden weerklonk een bel. “Maak het je gemakkelijk, ik moet even de 085-expres doorlaten, daarna gaat het concert beginnen”. Even later denderde de exprestrein met grote snelheid voorbij. Marius kwam terug met in zijn hand een rol papier vol gaatjes, die hij aandachtig bestudeerde. “Toch niets bizonders op de telex?”, vroeg ik. “Wat telex, je snapt ook niets van de techniek jij,”antwoordde Marius,” ga nou maar zitten en let op de dingen die komen gaan. Ik zei je al dat ik nooit pianolessen heb kunnen volgen. Bovendien zijn mijn handen te grof voor de smalle toetsen. Daarom laat ik het stuk wat noten betreft voor me spelen, maar maak er zelf muziek van.” Marius glimlachte en zag aan mijn uitdrukking dat ik er niets van begreep. Hij liep met de rol naar de Vladow, opende een klep en legde de rol erin. Daarna nam Marius plaats achter de piano en zei: “Voor U speelt de beroemde pianist Michael Dimitrov de nocturne in Es-groot van Chopin, uitgevoerd door Marius Vermeulen”. Marius trapte op een paar pedalen en tot mijn verbazing weerklonken de schitterende klanken van dit werk van Chopin door de kleine ruimte. Marius bepaalde met allerlei handle’s en knoppen de juiste accenten en wist het stuk de juiste inhoud te geven. De toetsen bewogen in golfbewegingen op en neer. Het instrument bleek een pianola te zijn en Marius noemde zich dan ook niet pianist, maar pianolist. De andere drie instrumenten bleken soortgelijk te werken. Behalve een bijzonder gevoel voor muziek bleek Marius ook te schilderen. De wanden hingen vol met schilderijen, de meeste betroffen spoorwegtaferelen. Stoomtreinen die in volle vaart voorbij denderen, aanzichten van stations, en landschappen, waardoor treinen zich slingerden in lange slierten. Op een groot schilderij, dat hij boven de Vladow had gehangen, had Marius zijn overweghuis geschilderd in precies de goede kleuren. Enthousiast vertelde Marius, waarom hij welk schilderij had geschilderd. Hij bleek een voorliefde te hebben voor de Italiaanse schilderkunst en was verrukt van de werken van Michelangelo. “Eens hoop ik zijn werk te aanschouwen in de sixtijnse kapel van het vaticaan in Rome”, mijmerde hij terwijl hij mij een boek met schitterende reprodukties liet zien. Het was laat geworden die avond en weer was ik passagier op de late goederentrein.
Nu ik weer over het smalle paadje naar het hoofdkwartier loop voel ik me onzeker. Weet Marius het? Ik blijf even staan en kijk naar het met gras overwoekerde terrein, eens het rangeerterrein van Marius. Eens het ontmoetingspunt van mensen en machine’s. Nu is het stil op deze verlaten plek. Alleen het wegebbende geluid van het boemeltje is nog hoorbaar. Ik bedenk me, hoe Marius de brief aan me voorlas. ‘Geachte Heer Vermeulen’, was hij begonnen, gevolgd door een lang verhaal. Aan het eind volgde de ontknoping, de afrekening met het verleden: ‘ ….. zijn wij voornemens de goederendienst op bovengenoemd traject te staken en het emplacement bij kilometerpaal 71,6 te sluiten.’ Hij keek me indringend aan, herhaalde de laatste paar zinnen en liep toen naar buiten. Deze laatste zinnen bleven in mijn hoofd circuleren en ik voelde me machteloos. Men had beslist! Marius of geen Marius, van belang waren termen als rentabiliteit en effectiviteit. Kort daarop werden de rails van het rangeerterrein weggebroken en werden de seinen verwijderd. Bereden werd de lijn vanaf dat moment alleen nog door personentreinen. De machtige nulzessen trokken hun treinen nu langs andere sporen, tot groot verdriet van Marius. Ik loop verder naar het huis van Marius en zie een zwarte auto voor het huis staan, waar omheen de chauffeur verveeld rondjes loopt. “Hoog bezoek”, denk ik en overweeg om te keren. Juist als ik naar binnen wil gaan zwaait de deur open en verlaat een magere man, gekleed in een grijs costuum, het huis. Ik loop naar binnen en vind Marius voorovergebogen, met zijn hoofd in zijn handen. “De klootzakken !”, zegt hij verbitterd. Ik schenk 2 borrels in en draai voor Marius de overwegbomen dicht voor het boemeltje van zeven uur richting stad. Een tijd lang zeggen we niets.
Er werd al lang over gesproken de treindienst op het trajekt te staken. De lijn zou niet langer rendabel zijn; behalve in de spits waren er maar weinig reizigers die gebruik maakten van de boemels. De ‘kloeke confortabele bus’, zoals het in de kranten had gestaan, zou een goedkoop alternatief bieden en bovendien de afstand sneller afleggen. Sinds het ongeval, dat enkele weken geleden gebeurde, is één en ander in een stroomversnelling geraakt. Hoe triest was dit ongeval, ook voor Marius. De late boemel was op weg ergens tussen het overweghuis van Marius en de stad, toen op een onbewaakte overweg plotseling een boer met paard en wagen het spoor overstak. Hij had de trein niet opgemerkt en met een luid gekraak boorde de trein zich in de met hooi beladen kar. De trein ontspoorde en kantelde een weiland in. De boer overleefde het ongeval op onverklaarbare wijze. De machinist was net voor de botsing van de trein gesprongen, maar kwam heel ongelukkig terecht tegen een betonpaal en overleed ter plaatse. En de machinist was Frans! Dit had Marius zeer aangegrepen en dagenlang kon hij zijn werk niet doen. Urenlang speelde hij steeds weer dezelfde klagende sonate van Rachmaninov. Het spoor had tijdelijk een vervanger gestuurd. Deze vroeg mij, of deze Marius gek geworden was. Hij begreep er kennelijk niets van. Met een brok in mijn keel schud ik zwijgend de hand van Marius en loop het donker in. Over het spoor, langzaam, biels voor biels.
Twee dagen voordat de lijn zal worden opgeheven zit ik weer bij Marius, die tot mijn opluchting weer wat spraakzamer is geworden. “Ik kan het niet aan, die laatste dag. Ik wil er niet bij zijn. Die laatste trein, dat laatste moment. Bedenk iets voor me. Ik wil weg, waarheen doet er niet toe, alleen wil ik niet hier zijn. Niet op dat moment!” We spreken af dat hij zijn koffer zal pakken en een telex naar het hoofdkantoor zal sturen met het bericht dat hij morgen afwezig zal zijn en gelijk enkele weken op vakantie is.
De volgende ochtend, wanneer het boemeltje knarsend tot stilstand komt voor het overweghuis, zie ik vanuit mijn raam hoe Marius zoals afgesproken klaarstaat, zijn koffer in zijn hand. Ik open de deur en draag de koffer naar binnen. Even later, als de trein vertrekt, zit Marius zwijgend tegenover me en kijkt strak voor zich uit, als de boemel het overweghuis passeert en ronkent de overweg kruist. Dan boemelen we door dit prachtige, met zon overgoten landschap, richting stad. We naderen het eindpunt; de boemel rijdt het eindstation binnen en komt tot stilstand op spoor 2. Aan de andere zijde van het perron rijdt juist de exprestrein binnen. We steken het perron over en stappen in de restauratiewagen. Langzaam glijdt de statige exprestrein het station uit.
De trein zal ons via de Gotthard en Milaan naar Rome brengen.
Rein Helmink